Log in om deze rubric te printen of binnen jouw account aan te passen.
Leerjaar 3 periode 4
Level 1
|
Level 2
|
Level 3
|
Level 4
|
|
|
---|---|---|---|---|---|
Uithoudingsvermogen | Je hebt een beperkt uithoudingsvermogen. Je hebt moeite om een bepaalde snelheid vast te houden en moet steeds wandelen. |
Je hebt een redelijke uithoudingsvermogen. Lopen aan de hand van een schema gaat wisselend. Je hoeft maar een aantal keer te wandelen |
Je hebt een voldoende uithoudingsvermogen. Je kan de hele tijd minimaal blijven rennen op een laag tempo |
Je hebt een goed uithoudingsvermogen. Je kunt de activiteit voor jou goed indelen, waarbij je weet hoe hard je kan lopen om het vol te houden. |
Je hebt een zeer goede uithoudingsvermogen. Je kan de activiteit perfect indelen waarbij je het uiterste uit jezelf kan halen zonder terug te vallen. |
Techniek | Je verliest veel energie doordat je niet soepel loopt, je erg onrustig beweegt met je lichaam tijdens het lopen en het lukt je niet om in een lekker loopritme te komen |
Je komt meer dan de helft van de tijd in een lekker loopritme, waarbij je zo min mogelijk energie verliest door je looptechniek |
De meeste tijd loop je met een soepel techniek. Je moet hier wel de aandacht bij houden |
Je loopt continu met een soepele techniek en je hoeft hier niet meer over na te denken. Het gaat automatisch |
Je loopt continu met een soepele techniek en je hoeft hier niet meer over na te denken. Het gaat automatisch |
Atletiek | Je vindt het moeilijk om de oefeningen op de technisch juiste manier uit te voeren. |
Het lukt je af en toe om de oefeningen technisch juist uit te voeren. |
Het lukt je regelmatig om de oefeningen technisch juist uit te voeren. |
Je kunt de oefeningen technisch juist uitvoeren en je kunt de andere leerlingen hierbij helpen. |
|
Leren van anderen | Ik kijk vooral naar mijn eigen manier van doen en niet naar hoe anderen iets aanpakken |
Ik zie dat mijn medeleerlingen de opdracht soms op een andere manier doen maar ik blijf bij mijn manier |
Ik kijk naar de aanpak van anderen en ik kan deze aanpak vergelijken met mijn eigen aanpak. Soms probeer ik iets uit wat ik bij een ander zie. |
Ik kijk naar de aanpak van anderen, ik kan deze aanpak vergelijken met mijn eigen aanpak en ik kan voor en nadelen van beide aanpakken noemen. Ik kies bewust de aanpak die voor mij het beste werkt en kan dat ook aan anderen uitleggen. |
|
Reflecteren op mijzelf | Ik weet eigenlijk vaak niet wanneer mijn werk slecht, minder goed of goed is. |
Ik kan globaal zeggen wat er wel of niet goed is aan mijn werk. Met hulp van de docent kan ik verbeterpunten noemen. |
Ik kan precies zeggen waarom mijn werk goed is en ik kan ook nog verbeterpunten noemen. Dat kan ik ook met het werk van anderen. |
Ik kan precies zeggen waarom mijn werk goed is en ik kan ook nog verbeterpunten noemen. Dat kan ik ook met het werk van anderen. Ik kan dat ook beargumenteren. Ik kan het begrip kwaliteit kritisch bespreken. |
|
Reflecteren op mijn leerdoelen | Ik vind het moeilijk de opdracht in verband te brengen met de leerdoelen waar we aan werken. Ik lever gewoon mijn werk in. |
Ik ken de eisen van de opdracht wel ongeveer en kan inschatten of mijn werk al dan niet voldoende zal zijn. |
Ik vergelijk mijn werk met de eisen van de opdracht en kan goed inschatten hoe ver ik gevorderd ben met het behalen van de leerdoelen |
Ik weet precies hoe ver ik ben met het behalen van de leerdoelen en wat mijn volgende stap zal zijn. Ik kan dit ook uitleggen. Ik kan ook de leerdoelen kritisch bespreken. |
Je hebt een beperkt uithoudingsvermogen. Je hebt moeite om een bepaalde snelheid vast te houden en moet steeds wandelen.
Je hebt een redelijke uithoudingsvermogen. Lopen aan de hand van een schema gaat wisselend. Je hoeft maar een aantal keer te wandelen
Je hebt een voldoende uithoudingsvermogen. Je kan de hele tijd minimaal blijven rennen op een laag tempo
Je hebt een goed uithoudingsvermogen. Je kunt de activiteit voor jou goed indelen, waarbij je weet hoe hard je kan lopen om het vol te houden.
Je hebt een zeer goede uithoudingsvermogen. Je kan de activiteit perfect indelen waarbij je het uiterste uit jezelf kan halen zonder terug te vallen.
Je verliest veel energie doordat je niet soepel loopt, je erg onrustig beweegt met je lichaam tijdens het lopen en het lukt je niet om in een lekker loopritme te komen
Je komt meer dan de helft van de tijd in een lekker loopritme, waarbij je zo min mogelijk energie verliest door je looptechniek
De meeste tijd loop je met een soepel techniek. Je moet hier wel de aandacht bij houden
Je loopt continu met een soepele techniek en je hoeft hier niet meer over na te denken. Het gaat automatisch
Je loopt continu met een soepele techniek en je hoeft hier niet meer over na te denken. Het gaat automatisch
Je vindt het moeilijk om de oefeningen op de technisch juiste manier uit te voeren.
Het lukt je af en toe om de oefeningen technisch juist uit te voeren.
Het lukt je regelmatig om de oefeningen technisch juist uit te voeren.
Je kunt de oefeningen technisch juist uitvoeren en je kunt de andere leerlingen hierbij helpen.
Ik kijk vooral naar mijn eigen manier van doen en niet naar hoe anderen iets aanpakken
Ik zie dat mijn medeleerlingen de opdracht soms op een andere manier doen maar ik blijf bij mijn manier
Ik kijk naar de aanpak van anderen en ik kan deze aanpak vergelijken met mijn eigen aanpak. Soms probeer ik iets uit wat ik bij een ander zie.
Ik kijk naar de aanpak van anderen, ik kan deze aanpak vergelijken met mijn eigen aanpak en ik kan voor en nadelen van beide aanpakken noemen. Ik kies bewust de aanpak die voor mij het beste werkt en kan dat ook aan anderen uitleggen.
Ik weet eigenlijk vaak niet wanneer mijn werk slecht, minder goed of goed is.
Ik kan globaal zeggen wat er wel of niet goed is aan mijn werk. Met hulp van de docent kan ik verbeterpunten noemen.
Ik kan precies zeggen waarom mijn werk goed is en ik kan ook nog verbeterpunten noemen. Dat kan ik ook met het werk van anderen.
Ik kan precies zeggen waarom mijn werk goed is en ik kan ook nog verbeterpunten noemen. Dat kan ik ook met het werk van anderen. Ik kan dat ook beargumenteren. Ik kan het begrip kwaliteit kritisch bespreken.
Ik vind het moeilijk de opdracht in verband te brengen met de leerdoelen waar we aan werken. Ik lever gewoon mijn werk in.
Ik ken de eisen van de opdracht wel ongeveer en kan inschatten of mijn werk al dan niet voldoende zal zijn.
Ik vergelijk mijn werk met de eisen van de opdracht en kan goed inschatten hoe ver ik gevorderd ben met het behalen van de leerdoelen
Ik weet precies hoe ver ik ben met het behalen van de leerdoelen en wat mijn volgende stap zal zijn. Ik kan dit ook uitleggen. Ik kan ook de leerdoelen kritisch bespreken.